Ik deel de middag met mijn dochter. Als ze me ziet, steekt ze de straat over en begint aan het verhaal van haar voormiddag in flarden en vergeten momenten, tussen zot en ernstig. Dat ze het fijn vindt om even niet in de drukte van de eetzaal te moeten, vertelt ze honderduit. Maar dat het wel spijtig is dat ze de tomatensoep met balletjes nu mist. Na het eten kruipt ze nog even met zichzelf in een hoekje. Dan holt ze – kushandjes gooiend – de straat weer over, naar het rumoer van de speelplaats. Want ze wil nog wel wat spelen.
Ik stap op mijn fiets en waai dwars door de herfst.
De rest van de middag deel ik met mijn moeder. Als ze me ziet, zit ze in haar rolstoel en zwijgt het verhaal van haar dagen in flarden en vergeten momenten, tussen doods en stil. Of ze het fijn vindt om in de drukte van de eetzaal te moeten, vraag ik haar. En dat het spijtig is dat er teveel vezels in de soep zitten vanmiddag, zodat ik die haar niet kan geven. Na het eten doet ze de ogen dicht. Dan rij ik haar door de gang, naar de stilte van haar hoofd. Want ze wil nog wel wat rust. Denk ik.
Ik stap op mijn fiets en waai naar huis.
Op één middag gaat het van lente naar winter, in alle kleuren van het leven.
Wat rest van de tijd deel ik met mezelf. En met koffie. En met uitzicht op de bomen in al hun herfst. Tot de lente weer luchtig als dochters het huis binnenstroomt, met verhalen van een dag uit het leven.