Dan toch. Na oeverloos getreuzel.
Dan toch. Ruimen we op.
Omdat de leegte hun huis aanvreet. De schimmel zich vastklampt aan duffe kasten. Het water in de kelder ons tot de enkels stond. De warmte al lang weg was uit de kamers.
Alleen de gordijnen bewegen achter de ramen. Elke ochtend. Elke avond. Een schijn van leven. Maar het huis is dood. En leeg. En vol. Van hen.
We vegen de scherven bij elkaar. Maken de laden van hun geheugen leeg. Gooien weg wat zij krampachtig vasthielden. Sorteren: verkopen – bijhouden – weggeven – verkopen – bijhouden – weggeven. Verborgen agenda ’s gaan de vuilnisbak in. Handgeschreven wiskundecursussen bij het oud papier. We kunnen er niet meer op rekenen.
Alles – hun levens, onze kindertijd – laten we door onze handen gaan. Herinneringen stapelen zich op in dozen.
Het klopt niet. Ze zijn er nog. Ze weten niet. Steeds meer werden ze onze kinderen, onze ouders.
Maar er komt sleet op het leven. En op het huis. Het moest. Eens.
De treurwilg zal nog dieper treuren. De beek zal buiten haar oevers treden van verdriet. We zullen bij de pakken blijven neerzitten. Deuren dichtdoen. Maar ook: herinneringen zorgvuldig openvouwen. En misschien zien we dan – heel even – weer hoe het was voor het trage einde begon.