Stil en vol stonden ze daar. De vele kaartjes rond dat ene kaartje met jouw foto. Als warme mensen die jou omringden.
Bijna drie maanden nu. Hielden ze elkaar recht. En mij. Maar. Soms viel er eentje. Op jou. Of op de grond, door een deur die openwaaide. Of omdat de kinderen er de hoekjes vanaf liepen. En heel soms duikelden woorden als dominoblokjes over elkaar.
De gevallenen troostte ik door hen nog eens te lezen. En zo troostten zij mij. Zorgzaam herschikte ik ze dan weer rond jou.
De gevallenen troostte ik door hen nog eens te lezen. En zo troostten zij mij. Zorgzaam herschikte ik ze dan weer rond jou.
Dat het tijd werd om ze op te ruimen, vond mijn verstand vandaag. De wensen, niet de mensen.
Ik raapte ze samen tot een wankele stapel. Ik nam ze op schoot. Daar zat ik met zijn allen in de zetel. En las ik hen en jou. En woord voor woord las ik ook mijn verdriet. Dat nog niet overwaaide. Door deuren of door kinderen die er de scherpe randjes vanaf liepen.
Ik raapte ze samen tot een wankele stapel. Ik nam ze op schoot. Daar zat ik met zijn allen in de zetel. En las ik hen en jou. En woord voor woord las ik ook mijn verdriet. Dat nog niet overwaaide. Door deuren of door kinderen die er de scherpe randjes vanaf liepen.
Jij staat er nog. Jouw kaartje met jouw foto. En zonder mensen om je heen.
Hoe stil wordt het nu. Zo zonder hun stilte.
Hoe stil wordt het nu. Zo zonder hun stilte.