Weiden lopen oeverloos over in elkaar. Een beek kabbelt er zich een weg doorheen. Wolken schuiven aan mij voorbij.
Als ben ik lucht. Daar in de zon op een trein van land naar land.
Niets zegt dat we een grens oversteken.
Niet de conducteur die eerder waarschuwde voor gauwdieven. (Wat zouden ze mij afnemen? Ik heb de tijd.)
Niet het licht dat breekt.
Niet het landschap dat bergen opwerpt.
Als grenzen tussen mensen.
Tussen hen en mij. Tussen ons.
Gezegd en gezien en gezwegen.
Niet de lucht, het licht, het landschap trekken grenzen.
Het zijn wij mensen. Die van onze kant kijken naar hun overkant.
Die moeite hebben met oeverloos overlopen. In elkaar.